Koen Deprez

Het Denkbare Huis

Hoeveel verbeelding kan een woning verdragen? En welk gedeelte van de verbeelding moet door de bewoner worden aangebracht? Welk gedeelte door de architect? Als een ascetische, ‘modernistische’ ruimte slechts bewoonbaar wordt door de ‘inkleuring’ ervan, wat dan met kamers die een raadselachtig betekenisoverschot als bestaansreden hebben?
Het zijn vragen die worden gesteld door een interieur van architect Koen Deprez. Het gaat om één bouwlaag in een appartementsgebouw in Izegem, die radicaal is ingericht naar een roman van W.F. Hermans.
De roman heet ‘De God Denkbaar, Denkbaar de God’ (1956) en het is het vreemdste boek van Hermans. Gebeurtenis vallen voor omdat ze mogelijk of ‘denkbaar’ zijn en niet omdat ze deel uitmaken van een afgerond verhaal. De verhaalloosheid wordt opgevuld met een reeks fantastische elementen, die slechts de taal en de wilde verbeelding als grondstof hebben. Men kan er als het ware eender waar in stappen, en men kan de gebeurtenissen ook eender waar verlaten. Het is de bezigheid, de aanwezigheid van de lectuur zelf die van belang is.

Het architectuurproject van Koen Deprez neemt de roman als uitgangspunt, samen met een reeks secundaire interpretaties en verwante teksten. Het boek wordt niet zomaar uitgebeeld: het interieur produceert geen afbeeldingen bij de tekst, maar probeert het wonen tot stand te brengen binnen een gelijkaardige, coherente maar in essentie willekeurige werkelijkheid. In elke ruimte worden visuele ontstekingspunten van de verbeelding aangereikt, die niet passen binnen een overkoepelend narratief geheel, maar in elkaar overlopen en met elkaar verbonden zijn, langs een ellipsvormige rondgang door de verdieping. De centrale gang ‘Gang der Analogieën’ is over de volle vijfentwintig meter bekleed met een beeld dat slechts leesbaar is als je er rakelings langsloopt. In de wand bevinden zich kleine deurtjes, haast onzichtbaar, op gelijke afstand van elkaar, met daarachter afbeeldingen uit de Mutus Liber. De gang wordt langs de andere kant begrensd door een glazen wand met plinten waarop de hoofdzinnen van de Tractatus van Wittgenstein leesbaar zijn. Deurklinken zijn uitgerust met ruitvormige knopjes die na gebruik een afdruk achterlaten in de duim van de bezoeker. Het scharnier van een toiletbril bevindt zich aan de linkerkant, en vouwt open als een boek. Achter een glazen wand is een begin gemaakt met een bladzijdenlange zin uit ‘De God Denkbaar, Denkbaar de God’. Het is onmogelijk de essentie van dit interieur weer te geven of op te sommen – net zoals de roman niet samengevat kan worden – want het is de veelheid en de onreduceerbaarheid ervan die primeert.

Wat impliceert dit alles voor het gebruik van de woning door de bewoners? Het lijkt aantrekkelijk of aangeraden om dit interieur als een ‘installatie’ onder te brengen in een museum, maar dat zou het project van zijn relevantie beroven – en van zijn gevaren. De zwijgzaamheid van architectuur, die steeds het verhaal voorbereidt en mogelijk maakt in plaats van het te vertellen, wordt hier op de spits gedreven. Het menselijke verlangen naar een betekenisvolle aanwezigheid – naar het wonen – krijgt de ene uitdaging na de andere aangeboden. Er is ook geen verwant exterieur aanwezig dat als een overkoepelende sleutel het raadsel oplost.

Zoals elke lezer van ‘De God Denkbaar, Denkbaar de God’ het boek wil plaatsen in een begrijpelijk en menselijk kader, zo zal ook de bewoner van dit interieur voortdurend – steeds voorlopig en altijd tevergeefs – zijn plaats erin proberen te vinden. Het extreme architectuurproject stelt de rekbaarheid van het wonen op de proef door de onvermijdelijke willekeur en voorlopigheid ervan te verbeelden. Een mens is zowel vindingrijk als nietsontziend als het erop aankomt zijn woning als een behouden huis te maken, terwijl de literatuur van Hermans net draait om het grandioos falen van al die pogingen. Misschien leidt een langdurig verblijf in deze schijnbare willekeur tot krankzinnigheid – misschien dwingt het tot een materiële of louter interpretatieve toe-eigening. De mens is er immers in geslaagd om op de vreemdste plaatsen te verblijven. De denkbaarheid van het interieur in Izegem is door de ontwerper, dankzij de roman van Hermans, overtuigend aangetoond. Het is nu aan de gebruiker om dit huis al dan niet bewoonbaar te verklaren.

(Christophe Van Gerrewey)